dat we ooit moeten afdalen. Ook al zit er op twaalf kilometer diepte nog leven in
de aarde, ook al bidden we voor het omver keilen van onze ijdelheid.
En kijk:
uit de grond stijgt een vrouw op met handen in haar broek. We denken aan
alle lege bedden waar we ons doorheen sliepen en raken de grip kwijt.
De goochelaar bekogelt ons met kaarten, maakt een wurgsnoer weer heel.
Toen we klein waren, vonden we dit nog niet verontrustend. Meteen rennen
kinderen met pistolen over het scherm, kinderen met pistolen spelen
in de kerk. Als een auto-alarm dreunt er in ons hoofd “ik” “ik” “ik”.
Traag verlaten wij dit altaar. We hoopten een avond lang onszelf
te vergeten. We ontdekten een avond lang
dat we tot dusver veel minder hadden kwijt geraakt dan we vreesden.
En dat terwijl we hopen dat er steeds minder te verliezen valt.